OpinieJohan Van Assche
Elke kunstenaar wil creëren, een publiek bereiken en omzet draaien. Maar voor velen is een tijdelijk vangnet soms nodig
Johan Van Assche is afgevaardigd bestuurder van De Acteursgilde.
In zijn opiniebijdrage over het hervormde kunstenaarsstatuut toont N-VA-kamerlid Björn Anseeuw zich bezorgd over het “schadelijke cliché van kunstenaars als luieriken en subsidieslurpers”. Tegelijk doet hij niets anders dan ditzelfde kwalijke cliché versterken.
Hij heeft het over comfortabel in de werkloosheid hangen. Net zoals zijn collega Peter De Roover hem al voordeed met zijn inmiddels beruchte ‘subsidieslurf.’ En dan gooit Anseeuw er nog een gemeenplaats bovenop met het ‘gild van werkloze, armoedige kunstenaars’.
De waarheid is een stuk genuanceerder.
Ondanks een verhoging blijft een uitkering geen vetpot. Het is tijdelijk overleven om zo snel mogelijk weer aan te sluiten met een betaalde artistieke activiteit. Geen kunstenaar wil werkloos blijven. Elke zichzelf respecterende kunstenaar wil creëren, een publiek bereiken en omzet draaien om bij te dragen aan de sociale zekerheid. Maar voor velen is een tijdelijk vangnet soms nodig. In een landschap waar nauwelijks nog vaste contracten voor kunstenaars bestaan is een sociale wetgeving die hiermee rekening houdt niet meer dan fatsoenlijk.
Voor Anseeuw wordt de kunstenaar behandeld als een eersterangsburger. Het tegendeel is natuurlijk waar. Met deze maatregel probeert de overheid juist een achterstand in te halen. De waarheid is dat voor de sociale zekerheid de kunstenaar eerder een tweederangsburger was, een ‘moeilijk geval’ dat zich keer op keer bij de VDAB en de RVA moest verantwoorden voor het feit dat er soms gaten in zijn professionele jaar vielen. Contracten van bijvoorbeeld acteurs sluiten nooit naadloos aan en vaak zijn er dan weken of maanden die overbrugd moeten worden. Het aannemen van een andere job die dan netjes die gaten zou opvullen is praktisch niet haalbaar. Niet voor de artiest en ook niet voor de werkgever die zijn werkkracht weer ziet vertrekken zodra deze een artistieke opdracht binnenhaalt.
Anseeuw trekt van leer tegen het feit dat kunstenaars de uitkering kunnen cumuleren met inkomsten uit auteursrechten. Nochtans kan in dit land elke werkloze probleemloos zijn uitkering combineren met bijvoorbeeld inkomsten uit huishuur of aandelen.
Bij elke nieuwe regel ligt misbruik altijd op de loer. Maar dat mag geen reden zijn om het hele idee af te schieten. Er zal controle zijn. Er komt immers een deskundige kunstwerkcommissie, en wie niet voldoet aan de criteria verliest zijn kunstwerkattest. En die commissie zal niet volledig uit kunstenaars bestaan zoals Anseeuw suggereert. Er zullen wel kunstenaars bij betrokken zijn, juist omwille van hun expertise om het kaf van het koren te scheiden.
Ten slotte stelt Anseeuw in één beweging de cultuursubsidies in vraag. Hierbij verwijst hij naar Händel, die – zoals het voor Anseeuw hoort – zijn kunst om den brode bedreef. Händel schreef zijn ‘Water Music’ inderdaad niet voor zijn eigen plezier maar voor King George en werd betaald door het hof, de overheid dus. Händel werd betaald met publieke middelen. Met andere woorden: subsidiegeld.