Column
Ik had de neiging om te knikken naar de koptelefoonmensen
Hilde Van Mieghem neemt de tijd voor een gloedvolle blik achter de schermen van haar leven.
Voor mijn verjaardag vorige week kreeg ik een chique draadloze koptelefoon cadeau van mijn kinderen. Je kunt er niet alleen muziek mee luisteren of geluid mee dempen, maar ook handsfree bellen. Dat laatste heb ik nog niet onder de knie.
Gisteren nam ik de trein met dat ding op. Ik merkte hoeveel mensen zoiets op hun hoofd hadden, dat was me nooit eerder zo opgevallen. Ik had de neiging om te knikken naar de koptelefoonmensen, zoals motards die elkaar kruisen onderweg hun vinger even optillen van hun stuur bij wijze van groet, en deed het ook, maar niemand knikte terug. Allemaal hadden ze glazige ogen waarmee ze door me heen keken. Alsof ik niet bestond.
Met de Matthäus-Passion in mijn oren gleed ik de stad uit, keek eerst binnen in de huizen langs de spoorlijn tot we langs velden en dorpjes reden. In de trein iets verder zat een groepje meisjes te lachen en te dollen met elkaar en ze bewogen als in een uitgekiende choreografie op de maat van de zingende bas die voorspelde dat hij drie keer verraden zou worden voor de haan kraaide.
Op de terugweg, uren later, keek ik op mijn telefoon naar het nieuws van zeven uur en knalde de stem van Fatma Taspinar door de zachte oordoppen. Ik keek naar verwoestingen in Oekraïne, zag leed dat in zo’n schril contrast stond met de zalige zon die de wachtende mensen op het perron onderdompelde in een verblindende gloed. Een zwart meisje met koptelefoon op stond allerliefst te wiegen op een ander muziekje.
Ik zette het nieuws uit en de Matthäus-Passion weer op.
Steeds meer vervreemd van de wereld om me heen wurmde ik me in Antwerpen-Centraal door de menigte naar de uitgang, terwijl de tenor en het koor zongen:
‘O Schmerz! Hier zittert das gequälte Herz’, en fietste daarna naar huis. Alles kwam me voor als een droom, en ik bedacht dat ik als kind de wereld precies zo ervoer, blijkbaar was toen de geluidsdempende functie van mijn innerlijke koptelefoon ingeschakeld.
Ik begreep niet in wat voor wereld ik leefde. Vroeg me af waar die drukke mensen met hun vaak norse gezichten gehaast heen gingen, en richtte me meestal op wat schoonheid uitstraalde: de standbeelden hoog op gebouwen, miertjes die hard zwoegend kruimeltjes naar hun nest sleepten, een klaproos in een berm, de iriserende lichtinval in etalages.
Eenmaal thuis schakelde ik over van koptelefoon naar muziekboxjes. Samen met mijn hondje Mr. Wilson ging ik buiten in de zon zitten en keek naar de tuin die in lichterlaaie stond. De tulpen wiegden zachtjes heen en weer, ze leken op dikke penselen die net in knalrode verf gedoopt werden en nu omgekeerd op hun stelen stonden te drogen in de zon, glimmend en vol.
Binnen zong het koor: ‘Wohin?’
Ja, dacht ik, Wohin?