Musea
“Ooit al een walvispenis vastgehad? Het is het moment”
Versteende bliksems, neanderthalerbeenderen en walvispenissen: het Instituut voor Natuurwetenschappen is met zijn verzameling van 37 miljoen (!) stuks veel meer dan een dinomuseum. De Morgen wierp er, in navolging van de nieuwe Canvas-reeks Er was eens, een uitzonderlijke blik achter de schermen.
“Dit is ook een parel.” Met blinkende oogjes en trillende handen tilt onze gids een skelet uit een doos: de restanten van wat ooit een keizerspinguïn moet zijn geweest. Lang geleden, eind negentiende eeuw als we de doos mogen geloven. ‘Kwam terug met de Belgica’, staat er. Als in: het pechschip van Adrien de Gerlache, dat tijdens de eerste Belgische winterexpeditie naar Antarctica in 1897 meteen met te weinig rantsoen vast kwam te zitten in het ijs.
“Om niet te verhongeren aten ze alles wat ze konden vinden. Inclusief keizerspinguïns als deze. Helaas voor de bemanning: geweldig taaie beesten. Om zeker te zijn dat ze gaar waren, gooiden ze volgens de overlevering een leren schoenzool mee in de kookpot. Als de zool eindelijk soepel genoeg was om doormidden te snijden, lieten ze de pinguïns nog minstens een dag langer koken. En dan nog waren ze blijkbaar niet te vreten.”
Vandaag ligt de pinguïn – of toch wat ervan overblijft – stof te vergaren in een opslagplaats op de zoveelste verdieping van het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen in Brussel. “Welkom in een van onze schatkamers”, had gids Jeroen Venderickx uitgeroepen bij het aanknippen van het licht. Ietwat theatraal misschien, maar allerminst overdreven. De donkere, stoffige ruimte barst van de struisvogelgeraamtes, olifantenskeletten, walrustanden, opgezette leeuwen en tijgers, zo levensecht dat je vreest dat ze je elk moment zullen bespringen. Wie niet oplet, trapt een kiwi plat – de vogel – of struikelt over een wolf die ooit in Belgische bossen is teruggevonden.
Elke lade die je opentrekt, herbergt een nieuwe verrassing: van een gekaramelliseerde neushoornfoetus en miereneterschedel tot de overblijfselen van de inmiddels uitgestorven reuzenalk. Voor de niet-biologen: de ‘voorouder’ van de pinguïn. “Zeer zeldzaam”, vertelt Venderickx trots. “Wetenschappers reizen soms de halve wereld af om die met eigen ogen te aanschouwen, huilend van ontroering als ze hem eenmaal zien.”
Iedereen kent het Instituut voor Natuurwetenschappen als het ‘dinomuseum’, een van de populairste musea van België. Met dank aan de uitzonderlijke kudde iguanodonskeletten, gevonden in 1878 in de steenkoolmijn van Bernissart. Indrukwekkend, zeker, maar wat niemand weet, is dat de echte weelde van het museum verstopt ligt achter gesloten deuren. De dinobeenderen zijn bijna peanuts in vergelijking met de vele andere, onzichtbare rijkdommen en rariteiten. In zo’n 170 jaar verzamelde het instituut liefst 37 miljoen specimens, en aan elk skelet, beestje of stuk steen hangt wel een interessant verhaal.
Die verhalen goten de tv-makers van productiehuis Diplodokus nu voor het eerst in een tv-programma. Zij doken maandenlang in de coulissen van het instituut, kamden opslagplaatsen uit waar nog nooit een bezoeker was geweest, spraken met wetenschappers die er baanbrekende research verrichten en trokken mee op internationale expedities.
Het resultaat is de zesdelige docureeks Er was eens, vanaf nu zondag te zien op Canvas. Een mix van biologie, geschiedenis en avontuur, volgens regisseur Lennart Stuyck. ‘Er was eens een toren waarin men alles probeerde te verzamelen wat ooit heeft geleefd’, klinkt het in de intro van het programma. “Als je daar binnenstapt, gaat er echt een nieuwe wereld voor je open”, zegt zijn broer/scenarist Maarten. “Ze doen daar echt een poging om de basis van het leven te begrijpen, wie we zijn, wat er voor ons was en na ons zal zijn.”
Opvallend ‘personage’ in de reeks is Jeroen Venderickx. Hij ondertekent zijn mails met Einstein-citaten (‘A person who never made a mistake never tried anything new’), droomde er reeds als student leerkracht biologie van om ooit in het instituut te mogen werken. “Zelfs al was het wc’s kuisen, iets wat ik sporadisch ook heb gedaan.” Ooit begonnen op de educatieve dienst, intussen geëvolueerd – “gemuteerd, haha” – tot backstage gids. Met een aanstekelijk enthousiasme probeert hij zowel zijn collega’s als bezoekers warm te krijgen voor rondleidingen achter de schermen. Die eersten waren lang niet tuk op pottenkijkers van buitenaf, de tweede groep weet amper dat zo’n tour überhaupt mogelijk is.
“Door plaatsgebrek is er amper 0,01 procent van de ware collectie in het museum te zien”, zegt Venderickx. “Het zou toch doodzonde zijn dat de bezoeker die andere 99,99 procent moet missen. Een postzegelcollectie is ook maar zoveel waard in haar geheel.” Vorig jaar gidste hij al vijftig groepen. Hij hoopt stiekem dat iedereen die straks de Canvas-reeks ziet, zo in de ban is dat ze meteen een achter-de-schermentour voor het hele gezin of bedrijf boeken.
Een kameel in de gang
De kans zit er dik in. De geweldige gangbeelden tonen dat de tocht door het – euh, nogal eclectische – gebouw op zich al de rondleiding meer dan waard maakt. Het oude klooster werd doorheen de tijd uitgebreid door architect Charles-Emile Janlet. Een gigantisch doolhof van eindeloze gangen, oneindig veel kamers, art-nouveau-accenten en rode marmeren trappen waar Venderickx nog fossielen in herkent. “Kijk, in de vijfde trede: sporen van een inktvis.”
Zonder gids ben je hier verloren. De architect vond er niks beters op dan de verdiepingen een unieke, zelfverzonnen nummering mee te geven met vormen en lijnen. Zo uniek dat het systeem later door de brandweer radicaal werd afgewezen wegens onontcijferbaar en dus levensgevaarlijk in geval van een inferno. Venderickx: “Een keer per week verdwaalt er wel een vrijwilliger die we dan vijf dagen later terugvinden, opdrogen en bij de collectie steken.” De wetenschapshumor krijg je gratis bij de tour.
De giften blijven binnenstromen, van hele vlindercollecties van privéverzamelaars tot opgedolven fossielen. De dienst entomologie alleen al zwelt jaarlijks met 200.000 stuks aan. Met als gevolg dat ook de gangen fungeren als tijdelijke opslagplaats. Vlak naast de brandblusser stoot je op een Camelus dromedarius-skelet van een eeuw oud. Naast de nooduitgang: een vitrinekastje met menselijke schedels en een diepvriezer met allerlei DNA-stalen. Op de muren: rijen en rijen dode dierenkoppen en geweien, het walhalla voor de interieurhipster. Een gang verder blijkt een Colruyt-diepvriezer lugubere zakken vol dode kolibries te bevatten. “Die wachten nog om onderzocht en gelabeld te worden.”
In zijn genre behoort het Instituut tot de wereldtop. Top zeven, als we de wetenschappers zelf mogen geloven. Maar de laatste jaren kwam de federale wetenschappelijke instelling vaak in de pers vanwege fors teruggeschroefde subsidies en besparingen. Twintig zoetwaterbiologen werden er met de jaren vier. Ook het aantal paleontologen kromp en taxonomen zijn inmiddels zelf een bedreigde soort: ooit met zeven, nu nog met vier. Iedereen komt handen – en middelen – tekort.
Alles wat hier binnenkomt, mag nooit zomaar weggegooid worden of weer naar buiten. Dus zijn ze iets kritischer in wat ze aannemen. De blauwe vinvis die eind oktober aanspoelde op het strand van De Haan, daar bedanken ze nu vriendelijk voor: te weinig plaats, en “we hebben er al”.
Al is dat laatste niet altijd een argument. Een mens vraagt zich af waarom een instituut rijen en rijen van krak dezelfde mestkevers en kolibries moet hebben? Problematische verzamelzucht? Hebberigheid? “Nee, elk individu is anders”, vertelt entomoloog Wouter Dekoninck.
“Net door die individuen te vergelijken die op een andere plek en op een ander tijdsmoment zijn gevonden, kun je de impact van pakweg het leefgebied, de menselijke vervuiling of klimaatontwikkeling op een soort deftig nagaan.” Om die reden bewaren ze ook braakballen van vogels, en uitwerpselen.
Vroeger werd er actief gejaagd om de collectie uit te breiden. Venderickx: “Nu nemen we alleen nog een olifant binnen als die uit zichzelf doodvalt. Al gaat dat niet op voor insecten.”
Zes jaar vissen digitaliseren
Voor Hilde Cuppens is de uitdijende collectie alvast minder goed nieuws. Haar job bestaat in het digitaliseren van alle gewervelden in het instituut. Lees: de namen en informatie op de etiketjes van de ruim 700.000 specimens één per één manueel in de computer invoeren.
Ze werkt er al achttien jaar. In die tijd heeft ze de vogels, amfibieën, reptielen en zoogdieren afgewerkt. Nu de vissen nog. “Ik schat dat dat nog zes jaar duurt.” Een ander zou gillend weglopen, Cuppens is dol op haar job: “Elke dag leer je iets bij of maak je wel een avontuurtje mee. Zoals collega’s die olifantengeraamtes moeten verplaatsen zonder grote lift.” De centrale lift is al maanden stuk, wachtend op een tussenkomst van de Regie der Gebouwen.
Venderickx wil uitpakken. Op de planning vandaag: een tour langs de kroonjuwelen van alle schatkamers. Zoals de Russische dinosaurusbotten die ze met hogedrukmateriaal zandkorrel per zandkorrel schoonmaken in de afdeling paleontologie. De 3D-printer waarmee je een heel slangenskelet kunt blootleggen zonder dat er een scalpel aan te pas komt. Maar ook: versteende bliksems, menselijke beenderen (“zelfs de befaamde Man van Spy is hier”), walvispenissen. “Ooit al een vastgehad? Ik kan u zeggen: behoorlijk impressionant. Het is het moment. Maar eerst: toestemming vragen.”
Niemand zet een voet binnen in de opslagruimtes zonder fiat van de verantwoordelijke conservator. Een kwestie van veiligheid (“hier ligt wel wat waardevols bij elkaar”) én ego. Al wil Venderickx dat niet zo negatief gezegd hebben.
“Vroeger was het veel erger. Toen had je twee aparte werelden binnen het instituut: de witte jassen versus de blauwe, de wetenschappers aan de ene kant en de technische, administratieve en andere medewerkers aan de andere. Wilde ik – als blauwe stofjas van de educatieve dienst – voor een dag een opgezette eekhoorn uit de opslag lenen, dan moest ik een schriftelijke aanvraag indienen bij de verantwoordelijke witte jas en vervolgens braaf twee weken wachten. Ook al stond die een deur verder. Nu bel ik even naar de conservator en binnen het kwartier is het in orde.”
Even later hangen we inderdaad boven enkele zeldzame fulgurieten. In de volksmond: versteende bliksems. Holle buisjes van gesmolten zand, “door de intense hitte die ontstaat bij de inslag van een bliksem in kwartsrijke gronden”. “Ongelooflijk, dit.” Opnieuw die blinkende oogjes: “Bliksems zijn nog ongrijpbaarder dan regenbogen. Maar hier is het immateriële toch materieel gemaakt. En kan het ongrijpbare wetenschappelijk verklaard worden.”
Alcohol met een smaakje
Nog een kwartier later hebben we het handje vastgehouden van een babyhagedis op sterk water, vlinders aanschouwd in het mooiste blauw ooit én hebben we aan een walvispenis gezeten. Die laatste stelt niet teleur: minder hard en dik dan we ons hadden voorgesteld, maar de indrukwekkende lengte maakt veel goed. 2,5 meter lang om precies te zijn, oftewel twee koppen groter dan onze gids. Die laatste geeft nog even mee dat er ook bestaan van 3 meter - “het absolute penisrecord” – en er bij ejaculatie gemakkelijk zo’n 10 à 20 liter sperma vrijkomt. “Maar dit volledig terzijde.”
Lijkt lastig zwemmen, zo’n ding. Maar volgens Venderickx is het penisbeen bij een walvis uitwendig niet te zien. “De stieren – zo heten de mannetjes – zwemmen naast de koe en moeten al blindelings zien te scoren. Een uitdaging.” Het been wordt, net als de andere botten van de walvis, droog bewaard. Op sterk water is moeilijk: daarvoor zouden ze iets te veel liters alcohol moeten laten aanrukken.
Een opmerking die meteen enkele straffe verhalen bij Venderickx triggert. Over Belgische paleontologen op expeditie in Rusland die speciaal urineerden in de alcohol, waar ze lijm mee maken om de dinobeenderen te versterken. Omdat hun Russische collega’s anders alle alcohol opdronken. “Maar zelfs een beetje pipi kon sommigen niet tegenhouden.”
Koloniaal
In het gebouw werken ruim 450 mensen. Voor velen zal Er was eens ook een verrassing worden. Ze kennen het gebouw vaak voor geen meter, stappen dagelijks enkel van de ingang naar hun kantoor en terug, weet Venderickx. Hun middagbokes met kippenwit eten ze vaak op aan hun bureau. “Sommige wetenschappers worden dan ook wetenschapper omdat ze niet zo graag met mensen omgaan.”
Maar het instituut wil geen ivoren toren zijn. Veel wetenschappers trekken nog vaak het veld in. Maarten Stuyck van Diplodokus kreeg het idee voor Er was eens toen hij in een oerwoud in Oeganda plots enkele wetenschappers van de instelling tegen het lijf liep. Het productiehuis mocht voor de reeks ook mee op expeditie naar onder meer Congo en Vietnam. Om nieuwe soorten te ontdekken, en om de lokale collega’s conservatietechnieken bij te brengen.
“Sommigen vinden dat koloniaal”, zegt entomoloog Dekoninck, die in maart nog in Tanzania was. “Maar als we alles wat we daar vinden gewoon naar België zouden brengen, zouden we dat verwijt evengoed krijgen.” Iets wat decennialang wél gebeurde. “Het blijft een lastige discussie”, vindt Dekoninck. “In sommige landen bemoeilijken politieke of praktische omstandigheden de zaken. In Ivoorkust is zo een belangrijke mierencollectie in een museum al reddeloos verloren gegaan, door militairen vernietigd in een burgeroorlog.”
Collega Olivier Pauwels, conservator van de gewervelden, bracht zijn halve leven door in landen als Gabon, Thailand en Maleisië, jagend op slangen- en paddensoorten waar nog nooit een ziel van had gehoord. “In Gabon kon ik vaak niet gaan werken, omdat wilde olifanten in mijn tuin de weg versperden.” Venderickx noemt hem ‘de Indiana Jones’ van het instituut, een compliment dat de conservator met de glimlach aanvaardt. “Ik ontdekte zeventig soorten”, glimt hij. Vertrekken zonder dat we zijn arthroleptis-kikkersoort op sterk water hebben gezien, is dan ook geen optie.
Zijn veldwerk heeft hij nu ingeruild voor een nieuwe missie: de opslagplaatsen van het instituut “praktisch en sexy” maken, ook met het oog op publiek dat hier kan komen kijken. Ooit werden de gewervelden hier op een chaotische hoop bijeengeduwd, nu staan ze netjes op rekken te pronken. Ook Pauwels hoopt dat Er was eens een lading nieuwe geïnteresseerden naar het instituut brengt. “Sinds ik als kind in Dilbeek een pad in mijn tuin vond, wist ik: hier wil ik mijn leven aan wijden. Als zo’n achter-de-schermenbezoek iemand anders zin doet krijgen om biologie te gaan studeren, ben ik een gelukkig man.”
Er was eens, zondag om 20.05 uur op Canvas.